Het Polderkartel
Besproken door Thijs van Loon
Eerder richtte Martin Pikaart in het boek De Pensioen Mythe” zijn pijlen op de onrechtvaardige verdeling van pensioenen bij pensioenfondsen en vergleek hij ze met “Titanics die wegzinken terwijl het orkest vrolijk doorspeelt”. In dezelfde duidelijke bewoordingen richt hij zijn peilen nu op het overleg tussen vakbonden en werkgeversorganisaties, ofwel de polder.
Martin Pikaart is van huis uit wiskundige, is pensioenstrateeg en oprichter van vakbond AVV. In zijn laatste boek, dat hij op persoonlijke titel heeft geschreven, mengt hij zich in de discussie rondom de toekomst van de polder.
Vasthouden aan oude rechten
Het Polderkartel schetst een gitzwart beeld van die polder waarbij FNV, en in iets minder mate CNV, en werkgeversorganisaties het moeten ontgelden. Het boek legt met talloze pijnlijke voorbeelden bloot hoe FNV, soms geholpen door werkgeversorganisaties, vernieuwing tegenwerkt en zeker geen nieuwkomers duldt. Alleen CNV lijkt te worden gedoogd, zolang deze bond maar in de pas loopt met de gewenste agenda. Doet CNV dit niet, dan draait FNV bijvoorbeeld de geldkraan dicht in de Sociale fondsen die voor vakbonden een belangrijke bron van financiering vormen. Pikaart laat ons zien dat FNV ondanks een al jaren tanend en vergrijzend ledenbestand nog steeds oppermachtig is en de luidste stem heeft in allerlei overleg- en adviesorganen waar werkgeverorganisaties, overheid en bonden elkaar ontmoeten. Dezelfde bestuurders van FNV kom je steeds weer tegen, zegt Pikaart bij pensioenfondsen zoals ABP, de SER, de StAR, etc.
Als er al vernieuwing wordt bereikt in deze overlegorganen, dan wordt die via het cao-overleg weer ongedaan gemaakt. De inkorting van de WW-duur wordt hierbij als een van de vele voorbeelden gebruikt. Er zijn bijna geen cao’s afgesloten waarbij het derde jaar niet gerepareerd wordt.
FNV wordt beschreven als een in zichzelf gekeerde, hoog politieke organisatie die opkomt voor de belangen van hun vergrijsde achterban. Een organisatie die geen tegenspraak duldt, blind is voor ander belang dan eigenbelang en voorbijgaat aan economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Ook het verloren gaan van een politiek kompas komt uitgebreid ter sprake. In het boek valt te lezen dat inmiddels evenveel leden stemmen op PVV als de PvdA en SP.
Het resultaat is dat de inzet van FNV zich beperkt tot behoud van sociale belangen en pensioen, en dus de belangen van hun vergrijsde leden met een vast contract. De rekening van deze bescherming komt te liggen bij jongeren en de mensen zonder vast contract. Pikaart zegt daarover: “FNV achterban gooit liever de flexwerkers voor de bus dan dat ze zelf ook maar een millimeter meer flexibiliteit moeten tonen.”
Naast de vele “solidariteitsregelingen” in het pensioen die worden genoemd waarbij jongeren betalen voor niet realistische rechten die door ouderen in het verleden zijn opgebouwd, komt dit bijvoorbeeld tot uiting in het flexakkoord. De bedoeling van voormalig minister Melkert midden jaren 90 was om een vast contract de standaard te laten zijn, maar wel in ruil voor iets meer flexibiliteit. Ofwel, vast minder vast en flexibel minder flexibel. VNO-NCW en FNV hebben samen in allerijl het Flexakkoord opgesteld waardoor vast even vast bleef als het al was en er allerlei mogelijkheden ontstonden om flexwerk nog flexibeler te maken. Er werd dus juist het tegenovergestelde bereikt van wat was beoogd en het gat tussen flexibel en vast werd groter dan ooit. Werkgeverorganisaties en bonden tevreden, maar de jongere medewerker zonder vast contract betaalt wederom de prijs.
Draagvlak- versus ledenmodel
Om het tij te keren ziet Pikaart de oplossing in het zogenoemde draagvlakmodel. Anders dan bij het ledenmodel van de traditionele bonden, worden álle medewerkers van een bedrijf of branche betrokken bij de arbeidsvoorwaardenvorming en mogen zij een stem uit brengen. Dat moet leiden tot eerlijkere sociale zekerheid voor mensen die flexibel werken, eerlijkere pensioenlusten en -lasten en een evenwichtiger stemverhouding. Het draagvlakmodel gaat uit van echte inspraak door niet-leden. Dit in tegenstelling tot wat pseudo-inspraak wordt genoemd; het laten stemmen van leden en een peiling onder de niet leden.
Traditionele bonden vinden dat je lid moet worden om een stem te hebben. Alleen voelen veel medewerkers zich niet meer aangetrokken tot een vakbond. De afgelopen vier decennia zijn de traditionele bonden er niet in geslaagd de kaalslag in ledenaantallen een halt toe te roepen. Daarnaast ontbreekt de noodzaak voor een medewerker om lid te worden. De werkgever is immers toch verplicht om de cao aan te bieden aan alle medewerkers. Ongeacht of zij lid zijn of niet. Tegelijkertijd vormen de lidmaatschapsgelden nog steeds een belangrijke bron van inkomsten. Een daar wringt nu juist de schoen. De bonden willen die inkomstenstroom niet opgeven en hoeven dat ook niet want het aantal leden zegt weliswaar iets over de representativiteit van een bond binnen een sector of bedrijf, maar doet niets af aan de juridische positie van die bond om tot bindende afspraken te komen. Het moet eerlijker en daarom pleit Pikaart dus voor het draagvlakmodel en claimt hij in zijn boek dat AVV de enige bond is die dit in de statuten heeft verankerd.
Dit is echter niet correct, want er is er nog een bond die tegenwoordig inzet op het draagvlakmodel en dat is De Unie. Met hun DigiC model betrekken zij medewerkers door paneldiscussies, enquêtes en een stemmingsronde vanaf de start bij de onderhandelingen en hebben ook alle medewerkers, en dus niet alleen de leden, stemrecht. Hoewel er wel wat wordt gezegd over De Unie blijft het model van De Unie in dit boek onderbelicht. Er wordt gesteld dat De Unie het draagvlakmodel niet statutair heeft vastgelegd (zoals AVV wel heeft gedaan). Navraag bij De Unie leert echter dat dit onjuist is.
Evenmin wordt ingegaan op hoe bestuurders en cao-onderhandelaars wel tot vernieuwing kunnen komen. Dat er veel moed voor nodig is, wordt wel duidelijk. Maar hoe je komt tot het draagvlakmodel en hoe je omgaat met de vraagstukken die daaruit voortvloeien wordt slechts summier belicht. Vraagstukken als ‘hoe ga je om met verschillende bonden aan tafel die elk hun eigen stemprocedures en statuten hebben?’, zullen zeker opdoemen bij onderhandelaars en bestuurders. Met name als er binnen een organisatie een hoge organisatiegraad is, kan dit tot grote uitdagingen leiden.
Of Martin Pikaart derhalve met dit boek slaagt in zijn opzet om de Nederlandse overlegorganen open te breken, valt nog te bezien. Daarvoor is het wellicht te veel geschreven als een aanklacht tegen FNV en ontbreekt de routekaart naar concrete oplossingen die onderhandelaars en andere betrokkenen kunnen gebruiken om échte verandering in de polder te bewerkstelligen. Bovendien blijkt uit het betoog dat om het Polderkartel te doorbreken er ook een evenwichtiger vertegenwoordiging van (draagvlak)bonden nodig is in adviesorganen als de SER en de StAR. Het wordt opengelaten wat daarvoor nodig is en hoe dat vorm moet krijgen.
Toch is het boek voor iedereen die betrokken is bij de polder het lezen zeker waard. De huidige arbeidsverhoudingen worden in historisch perspectief geplaatst en de lezer wordt op zijn minst gedwongen om na te denken over de toekomst van arbeidsverhoudingen in Nederland. Pikaarts betoog drijft het schip toch weer een stukje verder richting de wal. Want nog te vaak wordt vernieuwing van de cao uitgesteld omdat er toch weer een akkoord is bereikt. Met een gemiddelde organisatiegraad van slechts 14% in Nederland is een ledenmodel onhoudbaar geworden. De noodzaak voor een grondige herziening van de arbeidsverhoudingen in Nederland wordt na het lezen van dit boek duidelijker dan ooit.
Bibliografische gegevens
Titel: Het Polderkartel
Auteurs: Martin Pikaart
Uitgeverij: Haystack
ISBN: 9789461264404
Lees hier meer boekbesprekingen