Deeltijdpensioen wordt gezien als een veelbelovend instrument om langer doorwerken voor meer mensen mogelijk te maken. In dit artikel onderzochten we het gebruik van en de belangstelling voor deeltijdpensionering, en de belemmeringen om van deeltijdpensioen gebruik te maken. Dit vanuit het perspectief van de werknemer én de werkgever. Er is gebruikgemaakt van twee databronnen: een groep van werknemers van 60 jaar en ouder, gevolgd over de periode 2015-2018, en een groep van Nederlandse werkgevers met meer dan 10 werknemers in 2019. De resultaten van deze studie laten zien dat er onder werknemers aanzienlijke belangstelling is voor deeltijdpensioen, maar dat er nog weinig daadwerkelijk gebruikt van wordt gemaakt. Mensen informeren zich maar beperkt en dan vooral over de financiële consequenties.

Voor werknemers liggen belemmeringen voor een belangrijk deel in de institutionele sfeer (men denkt dat het te duur is en de regels te ingewikkeld zijn), op de werkvloer (men denk dat het in de functie niet goed mogelijk is) en in het ontbreken van rolmodellen. De door werkgevers gepercipieerde belangrijkste belemmeringen zijn min of meer eender. Werkgevers zien de financiële consequenties van de regeling voor de werknemer als grootste struikelblok. Daarnaast wordt ook de onbekendheid van de regeling als een belangrijke belemmering genoemd. Overigens zien werkgevers deeltijdpensioen vooral als een privézaak van de werknemer, en wordt deeltijdpensioen in slechts geringe mate actief gestimuleerd binnen de ondervraagde organisaties.

Auteurs

Dr. Ir. Hanna van Solinge, onderzoeker aan het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI-KNAW). Prof. dr. Harry van Dalen, hoogleraar economie aan de Tilburg School of Economics and Management (TISEM) van Tilburg University, en onderzoeker aan het NIDI-KNAW. Prof. dr. Kène Henkens, themaleider Werk en Pensioen bij het NIDI-KNAW en hoogleraar Veroudering, Levensloop en Pensionering aan het Universitair Medisch Centrum, Groningen. Tevens hoogleraar Pensioensociologie aan de Universiteit van Amsterdam.

Inleiding

De tijd dat de AOW-leeftijd een vaststaand gegeven is ligt achter ons. Na een lange discussie is in 2013 de leeftijd van 65 jaar verlaten als leeftijd waarop op grond van de AOW recht op ouderdomspensioen ontstaat. Het wetsontwerp uit 2012, dat werd ingevoerd in 2013, voorzag in een geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd en vervolgens een een-op-een koppeling aan de stijging van de levensverwachting. In deze wet werd de AOW-leeftijd van 67 jaar in het jaar 2023 bereikt. Spoedig daarna vond een nieuwe politieke discussie plaats over versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd. Dit kreeg zijn beslag in een wet − aangenomen op 2 juni 2015 −waarin was opgenomen dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 versneld werd verhoogd naar 67 jaar in 2021. Deze pensioenhervormingen hebben geleid tot grote maatschappelijke onvrede. In de eerste plaats bij de oudere generaties werknemers die in een zeer korte tijd werden geconfronteerd met elkaar snel opvolgende veranderingen in de regelgeving waardoor de pensioendatum waarop men al jaren rekende plotseling uit zicht raakte. Deze oudere werknemers voelden zich door de hervormingen onaangenaam verrast en overvallen, en waren zeer ontstemd over de verhoging van de AOW-leeftijd.

Download hier de volledige pdf

Of ga naar het overzicht van alle nieuwe artikelen.